De werking van lichttelescopen.
De vergroting van een
telescoop
wordt als volgt bepaald. Als F de brandpuntsafstand van het objectief (lens of
spiegel) is, en f de brandpuntsafstand van het oculair, dan wordt de vergroting
V gegeven door V=F/f. Aangezien we bij een telescoop meestal het oculair kunnen
verwisselen, kunnen we dus met verschillende vergrotingen werken. Telescopen
met grote brandpuntsafstand F laten ook grote vergrotingen toe en zijn daarom
erg geschikt voor het waarnemen van details op de Maan, de planeten en in grote
nevels.
De lichtsterkte is een maat voor de hoeveelheid licht die door een telescoop
kan opgevangen worden. Hoe groter de diameter van het objectief, des te meer
licht de kijker kan bundelen en des te zwakkere objecten kunnen gevonden
worden. De lichtsterkte is dus bepalend voor de grensmagnitude die men kan
bereiken. Het kunnen terugvinden van zwakke sterren, planeto den en
sterrenhopen hangt dan ook vooral af van de diameter van het objectief.
De lichtsterkte berekenen we volgens de formule: lichtsterkte = (doorsnee
objectief: vergroting) .
Oculair is de lens die bij een telescoop het beeld weer evenwijdig maakt.
Het oculair heeft altijd een kleiner brandpuntsafstand dan het objectief,
dat ervoor dient het beeld te vergroten en het licht bundelt in het
brandpunt van het oculair.